In het onderwijs is steeds meer sprake van regionale samenwerking. Deels is dit wettelijk bepaald zoals bij de Samenwerkingsverbanden (SWV) in het Passend Onderwijs. Daarin worden ‘reguliere’ scholen en scholen voor speciaal onderwijs verplicht om regionaal ondersteuning en passende begeleiding van leerlingen te organiseren (so, sbo dan wel vso), gecoördineerd door het samenwerkingsverband. De wijze van aansturing en coördinatie verschilt per samenwerkingsverband, alsook het type ondersteuning dat samenwerkingsverbanden moeten organiseren. Een aanvullende complexiteit is dat scholen ook onder schoolbesturen vallen, waarbij besturen en samenwerkingsverbanden verschillende verantwoordelijkheden hebben die niet altijd overeen komen. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op zowel besturen (en haar scholen) als de samenwerkingsverbanden.

Tevens zien we dat onderwijs niet meer op zich staat, maar in een keten met (jeugd)zorg, justitie en veiligheid etc. opereert waarbij ook andere spelers, zoals de gemeente, in toenemende mate een rol hebben in het zorgen voor (de condities voor) goed onderwijs. Het speelveld waarin besturen en samenwerkingsverbanden opereren is hiermee steeds complexer en mede van anderen afhankelijk. De huidige inrichting van het toezicht op individuele scholen, besturen en samenwerkingsverbanden doet onvoldoende  recht aan deze complexiteit en kan, in gevallen van onvoldoende kwaliteit of samenwerking van de verschillende partijen, beperkt uitspraken doen over de oorzaak van het tekortschieten van netwerken, terwijl de maatschappelijke belangen daar wel om vragen.

In dit project wisselen we ervaringen uit over toezicht op onderwijsnetwerken en welke vormen van toezicht en evaluatie het functioneren van netwerken kan bevorderen. Uit een eerdere EU-studie weten we bijvoorbeeld dat het belangrijk is dat de toetsings- en evaluatiecriteria van de inspectie(s) niet alleen passen bij de doelstellingen van de afzonderlijke scholen en besturen, maar vooral ook bij de netwerken als geheel, dat ze (ook) betrekking hebben op de prestaties van het netwerk (in plaats van – alleen – gericht zijn op naleving), en dat het belangrijk is dat er vertrouwen bestaat tussen de inspectie, de netwerkpartners en het netwerk als geheel. Andere literatuur wijst op het belang van discretionaire ruimte voor de inspecteurs (Hupe, 2019), het belang van open en lerende houding bij de inspecties, het betrekken van externe stakeholders, het organiseren van feedback- en leerprocessen en het meenemen van ‘het perspectief van de ander’ (Rutz and De Bont, 2019).